Picknicken in het park
‘Echt?’ Ik kan het me niet voorstellen dat het park er toen nog zo uit zag. Zo relaxt. Zo…gezellig.
Ik kijk naar de mensen, de gezichten. Zoveel lachende gezichten. ‘En die rook? Is dat het begin? Van toen het fout ging?’
Meer durf ik niet te zeggen. Er heerst soms onduidelijkheid over wat wel en niet mag en daarom is iedereen vaag over de inslag. Eigenlijk praat niemand er over. Maar bij haar durf ik wel. Elke keer hoop ik toch weer iets meer te weten te komen.
“Wat? Oh, daar.” Ze lacht een beetje. Het is een fijne lach. Eén van vroeger.
“Nee, dat is van een barbecue.”
“Een wat?” Ik schuifel wat op mijn stoel en probeer zo dichterbij haar te komen. Ik ben gek op de verhalen van vroeger.
“Een vuurtje waar je je vlees op kunt grillen. Lekker was dat!” Ze likt haar lippen af.
“Vlees? Aten jullie toen nog vlees?” vraag ik verbijsterd.
“Ja,” knikt ze. “Zelfs jij hebt vroeger nog vlees gegeten.”
Ik kan me er niets van herinneren. Hoe oud was ik toen? Net geen baby meer, denk ik. “Hoe smaakte dat dan?”
Ze denkt na tot er rimpels in haar gezicht verschijnen. Ze sluit haar ogen. Dan komt er een gelukzalige glimlach tevoorschijn. “Een beetje als tofoe, maar dan lekkerder. Veel lekkerder.”
“Nog lekkerder dan tofoe?” Ik heb al in geen maanden meer tofoe gegeten. Het is nergens meer te krijgen. Ik droom er af en toe over. Ze zeggen dat ik dan in mijn slaap lig te smakken.
Ik wil nog meer weten. Kijk in haar ogen die net zo blauw zijn als die van mij, maar die ik verberg achter een bruin filter. Ik hang aan haar droge lippen.
“En die groene dingen die er achter staan? Wat zijn dat?” Op het moment dat ik dat vraag, zie ik dat ik te ver gegaan ben (ik zie het aan het knijpen van haar hand) maar ik kan het niet meer terugdraaien. Er is nog zoveel dat ik wil weten en kunnen begrijpen. Mijn gehandschoende hand reikt naar haar hand, naar haar gezicht, in de hoop dat lichamelijk contact haar gerust zal stellen, maar de plexiglasplaat maakt dat onmogelijk. Dat zou ook te gevaarlijk zijn. Toch wilde ik dat ik bij haar kon komen.
“Dat zijn bomen.” Ze fluistert het heel zachtjes. Ik kan het bijna niet horen. “Bomen en gras, wolken en wind, vogels en muziek.” Ze ratelt. “Bomen en gras, wolken en wind, vogels en muziek.” Steeds sneller, steeds harder gaat haar versje. Ongerust kijk ik om me heen. Ik hoop maar dat niemand het hoort. Het is een verboden rijtje, iets uit een heel ver verleden. Iets dat heerlijk klinkt.
Achter haar komt een robot naar haar toe gereden. Hij pakt haar bij haar elleboog. “Mevrouw,” zegt hij dwingend, “mevrouw, rustig maar.”
Maar mama wordt niet rustiger. “Bomen en gras, wolken en wind, vogels en muziek.” Ze slaat wild om zich heen, probeert zich los te worstelen. Hij gebaart naar mij dat ik beter weg kan gaan. Ik wil niet. Ik wil bij haar. Maar ik moet.
Ik gris de foto van het tafelblad voor iemand anders dat kan doen en prop hem onder mijn kleren. Ik kijk nog één keer om en zie hoe mijn moeder wordt weggevoerd.
‘Er is meer!’ roept ze en terwijl haar woorden als een lied echoën in mijn hoofd, maak ik dat ik wegkom.