Het is een
warme dag in Venetië. Alweer een warme dag. Vrouwen wapperen zichzelf koelte
toe met hun waaiers. Van frisse lucht kun je niet spreken, daarvoor zijn de
rokken die ze dragen van teveel lagen stof. Ze ruisen bij het lopen, kinderen
verstoppen hun betraande gezichten erin. Als ze mogen, want lichamelijk contact
is niet altijd gepast.
Er klinkt
muziek door de foyer van het hotel: een strijkorkest speelt Mahler. Het
overstemt het gekwebbel van de hotelgasten niet, maar zorgt voor een extra
laagje ruis. Venetië aan het begin van de vorige eeuw, het toppunt van
beschaving.
De professor
komt de foyer binnengelopen. Hij is alleen, een eenling omgeven door vakantiehoudende
families met hutkoffers. Hij kijkt zoekend om zich heen. Er is nauwelijks een
lege stoel te vinden, laat staan een vrij tafeltje. Hij probeert al slenterend
contact te maken met deze of gene, maar niemand heeft oog voor hem. Alsof hij
er wel is, maar niet echt bestaat. Hij aarzelt of hij ergens aan zal schuiven,
maar loopt uiteindelijk voor het orkest langs en verlaat de zaal.
Het
geroezemoes blijft. Het golft door de zaal, sterft even weg als de maître van
het hotel, een man met donkere snor en dito stemgeluid, een gezelschap aanspoort
om naar de eetzaal te gaan. Het diner wordt zo dadelijk geserveerd. Hij gaat
persoonlijk alle tafels langs om dit goede nieuws te vertellen. De mededeling
heeft het gewenste effect. De gasten en hun conversaties volgen hem gedwee naar
het restaurant.
Een jongen
van een jaar of vijftien met lang blond haar en een matrozenpak blijft achter.
Hij hangt wat rond bij het orkest dat onverstoorbaar doorspeelt. Hij kijkt op
als hij bij de rest van het gezin wordt geroepen. Gehoorzaam, maar zonder haast
loopt hij richting de eetzaal. Op de drempel staat hij oog in oog met de
professor. Hun blikken kruisen elkaar, ze draaien om elkaar heen in een dans
zonder woorden. Ogen blijven lang op elkaar gericht. Te lang en het noodlot is
beslist.