Vanavond ga ik op tijd naar bed, had hij zichzelf beloofd.
De t.v. was al uit, de thermostaat stond al laag en toen ging opeens de bel.
Een meisje, ze droeg een jas met bontkraag, een veel te kort rokje en wat
hoerige laarzen, stond voor de deur. Eerst herkende hij haar niet. Maar de
manier waarop ze zomaar, ongevraagd, zijn gang binnendrong deed een lichtje bij
hem branden.
Hij probeerde haar weer buiten de deur te zetten - hier had
hij zo géén zin in - maar ze liet zich niet wegsturen. Onbewust streek hij over
zijn knie. De steken die hij vanavond voelde, maakten ook dat hij snel plat
onder dekens een dvd-tje wilde kijken.
“Wat kom je doen?” vroeg hij. “En waar is die vriend van je?”
“Heb ik niet meer,“ zei ze, terwijl hij de kauwgom in haar
mond rond zag gaan.
“Zo. Wilde hij niet meer op jouw commando mensen afrossen?”
“Kweet nie.” Toen haalde ze een briefje uit haar zak. “Hoe…hoe
gaat ’t met je?”
“Gaat wel”, antwoordde hij.
Ze knikte en keek weer op haar briefje. “Droom je er van?”
Ze zei het alsof het antwoord haar totaal niet interesseerde.
Hij dacht aan die nacht, die zich iedere nacht opnieuw in
zijn hoofd afspeelde. Die hij maar niet van zich af kon zetten. Hij hoorde haar
stem snerpen in zijn oren: “Schop ‘m dan, die kankerlijer. Hij was ‘t. Hij zat
naar me te loeren!”
“Elke nacht,” zei hij. Ze knikte. Hij hield zijn mond,
terwijl zij met een vinger over haar briefje gleed, de woorden voelend alsof ze
in braille geschreven stonden.
“Ken je me vevevevegen?” Ze zei het aarzelend, zonder hem
aan te kijken.
Even begreep hij niet. Ze herhaalde haar vraag en toen drong
het wel tot hem door. “Je bedoelt vergeven. Of ik je kan vergeven?” Hij dacht
er even over na en schudde toen zijn hoofd. “Nee. Ik kan je niet vervegen.” En
hij duwde haar de deur uit.