Ik loop door het hoge gras, moeiteloos, alsof ik zweef. Om mij heen zie ik de majestueuze bergen. Ik ben geen held. Doorgaans word ik in Oostenrijk en Zwitserland bevangen door een gevoel alsof ik verslonden word door de immense grootsheid van de natuur. Nu niet. Nu zie ik alleen maar hoe mooi het is. Ik adem de frisse berglucht in en voel dat de zuurstof me energie geeft. Ik denk aan Julia Andrews in haar boerenjurk en krijg de neiging om “The hills are alive.” te gaan zingen, maar ik doe het niet. Ik geniet in stilte, alleen.
Aan de rand van de bergweide waar ik doorheen loop zie ik een rots. Het is eigenlijk een soort plateau. Een podium. Ik loop er naartoe, klim erop en kijk om me heen, de afgrond in. Het beangstigt mij vreemd genoeg niet. Ik voel zelfs geen sluimerend gevoel van hoogtevrees. Vanuit het dal zie ik een vogel naar mij toe vliegen. Het is een steenarend, die schijnbaar moeiteloos door de lucht scheert. Het is een prachtig gezicht hoe hij zich laat meevoeren door de stroom van de wind. Het doet me terugdenken aan een droom die ik ooit had. Waarin ik een ontmoeting had met een arend en op zijn rug mocht meevliegen. Het dier was enorm groot, maar vormde voor mij geen bedreiging. In tegendeel, ik voelde me gekoesterd en beschermd. Deze steenarend laat zich wel aan mij zien, maar landt niet. Hij vertrekt weer, de wijde wereld in. Ik ben weer alleen.
Ik ga zitten op het plateau, dat door de zon is voorverwarmd, en sluit mijn ogen. De zon verwarmd ook mij van top tot teen. Het scherpe licht wordt gefilterd door mijn oogleden. Ik voel dat er iemand naast me komt zitten. Ik denk dat het mijn man is en voel me er prettig bij. Samen, zo hoog boven de rest van de wereld kunnen wij alles aan dat op ons pad komt. Maar dan voelt het opeens anders. Mijn man is weg. Ik weet zonder te kijken dat de plaats naast mij nu door iemand anders wordt ingenomen. En het is goed, beter zelfs. Het is mijn moeder. Het is bijna acht jaar geleden dat ik haar voor het laatst heb gezien en gesproken. Toch zeggen we niets tegen elkaar en raken we elkaar niet aan. Alleen elkaars aanwezigheid is voldoende voor dit moment. Ik deel mijn liefde voor roofvogels met haar, zoals ik zoveel andere dingen met haar deel. Ik heb me nooit eerder zo verbonden met haar gevoeld als nu. Ik ben niet alleen.
Zo plotseling als ze gekomen is, zo plotseling vertrekt ze ook weer. Tranen biggelen over mijn wangen. Niet van verdriet over haar vertrek, maar van dankbaarheid over deze onverwachte ontmoeting. Ik weet voortaan waar ik haar kan vinden, wanneer ik haar nodig heb. Ook al ben ik alleen.